Informatie voor het bibliotheeknetwerk

‘Digitaal is overal’

Interview
Laatst bijgewerkt: 26 januari 2022
Digitale geletterdheid is essentieel om te kunnen meedoen in de hedendaagse samenleving. In een meerjarig onderzoeksprogramma doet de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek naar de factoren die de ontwikkeling van digitale geletterdheid stimuleren of juist verhinderen. Alexander Smit is een van de twee onderzoekers; zijn onderzoek is gericht op laaggeletterden.
Inhoudsblok
Alex Smit

Alexander Smit houdt zich al een tijdlang bezig met digitale geletterdheid. Ter afsluiting van zijn master Nieuwe Media & Digitale Cultuur aan de Universiteit Utrecht schreef hij een scriptie over het gebruik van digitale overheidsdiensten. Van die diensten wordt in Nederland veel meer gebruikgemaakt dan in andere landen, zag hij, terwijl de interactie tussen burger en platform lang niet altijd soepel verloopt.

Waar Smit zich toen vanuit een top down-perspectief met overheidssystemen bezighield, doet hij dat tijdens zijn huidige promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) juist bottom up. In september 2020 ging hij van start met zijn onderzoek, waarbij ook de KB, het ministerie van Binnenlandse Zaken en het Alfa College als partners betrokken zijn. Samen zoeken deze organisaties naar antwoorden op vragen die binnen de digitale samenleving steeds meer gaan spelen: hoe kunnen we ons voorbereiden op een maatschappij die steeds digitaler wordt? Hoe zorgen we ervoor dat iedereen daarbij betrokken kan blijven en gewapend is tegen de gevaren, maar ook kan profiteren van de voordelen van die digitale ontwikkelingen?

‘Ik kijk nu vanuit het perspectief van de burger,’ licht Smit toe. ‘Dat geeft een heel waardevol en compleet beeld: Ik kijk bijvoorbeeld niet alleen mee over de schouder van gebruikers, maar ga ook met hen in gesprek. Daardoor leer ik mijn doelgroep, de laaggeletterde Nederlander, steeds beter kennen.’

Nieuw model

De maatregelen rondom het coronavirus hebben het veldwerk sinds de start van zijn promotieonderzoek, inmiddels twee jaar geleden, sterk bemoeilijkt. ‘Eerst verzamel je data en vervolgens schrijf je een aantal artikelen over je bevindingen, was het idee,’ legt Smit uit. ‘Omdat ik een tijdlang niet kon langskomen bij onderwijsinstellingen en bibliotheken, moest ik een alternatief bedenken. Ik heb me toen samen met mijn promotors Joëlle Swart en Marcel Broersma gericht op een theoretisch model voor digitale geletterdheid, dat meer recht doet aan de manier waarop burgers met een grote afstand tot de fysieke en de digitale samenleving kennis opdoen over technologie. We schenken bijvoorbeeld aandacht aan het type medium dat wordt gebruikt voor educatieve doeleinden. Daarbij kwam onder andere naar voren dat de smartphone vaak de voorkeur verdient boven een laptop of pc, vanwege het gebruiksgemak en de persoonlijke ervaring met het gebruik van een smartphone.’

Ze concludeerden: we moeten meer aandacht besteden aan de zogenoemde socio-materiële dimensie van technologie. ‘Daarbij richten we ons op de sociale en materiële factoren die een rol spelen in het verwerven en praktiseren van kennis. Misschien moeten we in deze context ook anders naar kwetsbare groepen kijken dan we tot nu toe hebben gedaan. Als ik in buurtcentra en bibliotheken rondloop, hoor ik mensen vaak praten vanuit de stigma’s die op laaggeletterden rusten. Ze zouden niet genoeg gemotiveerd zijn om de taal te leren en de hele dag door beperkingen ervaren. Terwijl deze mensen vaak juist heel creatieve manieren vinden om zonder al te veel beperkingen door het leven te gaan, bijvoorbeeld door de hulp van naasten in te schakelen, of technologie te gebruiken om hun beperkte taalvaardigheden juist voorbij te gaan. Als ik beperkte taalvaardigheden zou hebben en ik zou iets met de overheid moeten regelen, dan zou ik redelijk in de stress schieten, maar zij blijven over het algemeen juist kalm en bedenken nieuwe of alternatieve mogelijkheden om zich toch te redden.’

Taal en digitaal

Daarmee wil Smit zeker niet zeggen dat het niet belangrijk is om de Nederlandse taal te leren. ‘Je hebt taal nodig om te kunnen meekomen in de samenleving. Je kunt mensen alleen niet dwingen om geletterd te worden. En interessant genoeg zie je met de immer doorzettende digitalisering voor deze groep juist mogelijkheden ontstaan: ze kunnen zich online redelijk redden met emoji’s, voiceclips en software als Google Translate. Wie laaggeletterd is, is dus niet per se minder digitaal vaardig.’

Smit ziet mogelijkheden in cursussen en modules waarmee je tegelijkertijd je taal- en je digitale vaardigheden traint. ‘Denk aan websites als Steffi.nl of Oefenen.nl, waar je kunt oefenen met situaties als reizen met de trein of inloggen met de DigiD. Daarmee leer je jezelf niet alleen digitale vaardigheden aan, maar ook taalvaardigheden. Die twee vloeien sowieso steeds meer in elkaar over: ook klassieke taalvaardigheidscursussen krijgen steeds vaker een digitale vorm. Digitaal is overal.’

Daarnaast hebben ze zich met het hele onderzoeksteam – met Denise Menonides, die samen met Alex promoveert binnen hetzelfde project, docent Ieteke Talsma, en promotors dr. Joëlle Swart en prof. dr. Marcel Broersma – gericht op een literatuurstudie waarbij ze de ontwikkeling en begrippenkaders rondom informatie-, media-, en digitale geletterdheid over de afgelopen vijftig jaar in kaart hebben gebracht (nog te verschijnen, red.). Het doel was om het huidige begrip van digitale geletterdheid te verduidelijken en historische context te bieden rondom de conceptualiseringen van andere vormen van geletterdheid.

Meer leefgemak

Toch is Smit ook kritisch op de manier waarop de digitale samenleving momenteel is vormgegeven. ‘Het digitale landschap is gebouwd naar de normen van mensen die kunnen lezen en schrijven. Wie blind is, kan op veel websites bijvoorbeeld niet online shoppen, terwijl dat juist goed van pas kan komen. De generieke gebruiker moet er in ons hoofd anders uit komen te zien: van alle Nederlanders hebben er 2,5 miljoen beperkte taalvaardigheden, en rond de 4 miljoen beperkte digitale vaardigheden. Het zijn vaak onopvallende groepen, die niemand willen lastigvallen met hun beperkingen. Zij mogen juist meer van zich laten horen, zodat we weten wat we moeten aanpassen om hun leefgemak significant te vergroten.’

Inmiddels is Smit zelf ook op pad geweest in bibliotheken, taalhuizen en onderwijsinstellingen, waar hij in gesprek gaat met laaggeletterden, maar ook met docenten en vrijwilligers. ‘Met deze data kan ik de komende tijd vooruit. Wel hoop ik de komende twee jaar van mijn onderzoek nog meer in aanraking te komen met laaggeletterden en hun dagelijkse digitale praktijken te kunnen analyseren. De doelgroep is lastig te bereiken: er heerst nog altijd schaamte (vooral bij de NT1’ers), en men weet niet altijd waar men terechtkan. Tijdens de coronacrisis is dat nog lastiger geworden: bibliotheken blijven zoveel mogelijk cursussen aanbieden, maar de doelgroep is soms  bang om te komen of denkt zelfs dat de initiatieven niet doorgaan.’

Groter bereik

In zijn onderzoek denkt Smit ook na over hoe instellingen als bibliotheken en buurtcentra hun bereik kunnen laten groeien. ‘Buurtcentra en taalhuizen staan letterlijk en figuurlijk dicht bij de mensen en kunnen dus veel drempels wegnemen. Bibliotheken kunnen er nog meer op bedacht zijn dat laaggeletterden zich vaak met een andere vraag melden, bijvoorbeeld of ze iets kunnen printen, en vervolgens naar het juiste aanbod kunnen worden geleid. Als je een cursus verpakt als sociale activiteit, met een kopje koffie erbij, hebben ze niet het gevoel dat zij in een onderwijssetting zitten. Dat is het mooie van de informele setting van de bibliotheek.’

Ook belangrijk zijn de middelen die tijdens zulke cursussen worden gebruikt. ‘Vaak worden de laptops en pc’s gebruikt die voorhanden zijn,’ weet Smit. ‘Terwijl het een wereld van verschil maakt of je een muis of een touchpad moet gebruiken, en of je met een laptop, pc of smartphone te werk gaat. Eén frustrerende ervaring kan ervoor zorgen dat iemand de handdoek in de ring gooit. Daar moeten we dus voorzichtig mee omgaan: laat de situatie zoveel mogelijk lijken op die van thuis, ook als het om apparatuur gaat.’

Bovendien worden vaak standaardprogramma’s afgedraaid, terwijl het belangrijk is te kijken welke vaardigheden iemand in het dagelijks leven mist of wil verbeteren. ‘Lang niet iedereen wil leren werken met Word of Excel. We moeten kijken naar iemands persoonlijke situatie en kijken welk aanbod bij diegene past. Nu creëren we vaak een impliciete norm: pas als je deze vaardigheden beheerst, ben je digitaal vaardig genoeg om te kunnen functioneren in de samenleving. Als we een inclusieve digitale samenleving willen creëren, moeten we die norm loslaten en de gebruiker en diens persoonlijke context centraal stellen. Pas dan leren we te kijken vanuit de mogelijkheden in plaats van de beperkingen.’